De veroordeling van Koning Bonsu naar het recht van de Nederlandse Goudkust van 1815-1872
P.H. Bruns
1 Inleiding
Het hoofd van de in 1838 onthoofde Ahanta-Koning Badu Bonsu zorgde enige jaren geleden voor grote opschudding in de Nederlandse en buitenlandse pers. Zijn hoofd is inmiddels weer teruggekeerd naar Ghanese grond. In het nawoord van diens beroemde boek De zwarte met het witte hart beschrijft auteur Arthur Japin zijn inspanningen om het hoofd van de Koning vanuit de Universiteit Leiden weer naar Ghana te doen terugbrengen. Hij beschrijft in zijn nawoord bij zijn boek onder andere hoe tijdens de voorbereidingen voor de terugkeer van het hoofd de toenmalige Minister Plasterk een bezoek kreeg van één van zijn, in de woorden van Japin ‘meer ambitieuze ambtenaren’ met de mededeling dat de kwestie rond de teruggave van het hoofd volgens hem genuanceerder lag. Japin citeert de ambtenaar:
‘Die koning Bonsu,’ sprak de man tot verbijstering van de minister, ‘is namelijk indertijd volstrekt rechtmatig door ons geëxecuteerd.’[2]
De uitspraak van de ijverige ambtenaar veronderstelt ten minste drie zaken, in de eerste plaats dat Koning Bonsu destijds een misdrijf heeft gepleegd dat naar Nederlands recht in die tijd strafbaar was. Vervolgens veronderstelt de ambtenaar dat de toegepaste straf in een procedure is vastgesteld en dat deze straf rechtmatig is toegepast. Ten slotte gaat de tekst ervan uit dat het Nederlands gezag rechtsmacht had over Koning Bonsu, wat eigenlijk de meeste fundamentele veronderstelling is waarop de andere twee berusten. In dit artikel wordt getracht enig inzicht te verschaffen over juist deze vragen, namelijk of Koning Bonsu al dan niet rechtmatig is veroordeeld door het toentertijd aldaar geldende Nederlands gezag aan de Goudkust, oftewel ‘Nederlands Guinee’. Daarvoor is enige uitwijding over de staatsrechtelijke grondslagen van het Nederlands bestuur aan de West-Afrikaanse kolonie onontbeerlijk; daarom zal in dit artikel eerst hierop nader worden ingegaan.
2 Staatsrechtelijke grondslagen
Na de opheffing van de Westindische Compagnie in 1795, in welker naam de nederzettingen aan de Goudkust sedert het midden van der zeventiende eeuw werden gehouden, en na een woelige Napoleontische tijd verkreeg Nederland in 1815 de meeste Westindische en Oostindische koloniën terug van de Britten met uitzondering van Ceylon, de factorijen in het voorindische subcontinent en de Kaapkolonie, die allemaal in datzelfde jaar formeel aan Britse handen werden overgedragen. Het met België en het Groothertogdom Luxemburg gecompenseerde Koninkrijk der Nederlanden herkreeg het gezag over de West-indische en Oost-indische koloniën; de Nederlandse nederzetting aan de Afrikaanse Goudkust, ofwel Nederlands Guinea, werd niet in een groter organisatorisch verband opgenomen. Het werd in 1815 tot een op staatkundige gebied in de luwte gelegen ‘overzeese bezitting’ van het Koninkrijk en bleef als Nederlands gebied gehandhaafd tot 1872. In dat jaar zou deze laatste Nederlandse kolonie in Afrika aan de Britten worden overgedragen.
De grondslag van het bestuur van de Nederlandse kolonie aan de Goudkust berustte niet op een eigen reglement zoals in het geval van de Oost- en Westindische bezittingen. Volgens Cornelis van Vollenhoven had dit te maken met het feit dat de Guinese kolonie of nederzetting als weinig belangrijk werd beschouwd door het moederland.[3] Hoewel de Afrikaanse kolonie dus geen formeel statuut had, werd het de facto, maar ook de iure als een Nederlandse kolonie bestuurd. Het bestuur van de Afrikaanse kolonie werd door middel van elkaar opvolgende reglementen en instructies ingericht, die ondanks de nieuwe staatsrechtelijke verhoudingen met het moederland vanaf 1815 een continuiteit met de bestuurspraktijk op basis van specifieke Instructies van de WIC van de periode daarvoor laten zien.[4]
Overigens was het ten tijde van het bewind van Koning Willem I geenszins een staatsrechtelijke anomalie dat het bestuur van de Afrikaanse ‘etablissementen’ op grond van louter bestuursbesluiten geschiedde. Niet alleen regeerde Willem I graag op basis van besluiten, maar ook ingevolge de Grondwet van 1815 berustte het oppergezag over de koloniën bij de Koning zelf.[5] En volgens de staatstheoretische opvattingen van 1815 berustte de soevereiniteit vooralsnog primair bij de vorst. Pas in 1840 werd enige parlementaire invloed verkregen in relatie tot de bezittingen overzee. In dat jaar verkregen de Staten-Generaal het recht om geïnformeerd te worden over de koloniale baten en lasten.[6] Volledige parlementaire controle op het bestuur van de koloniën werd formeel in 1848 in de Grondwet vastgelegd (art. 58 Grondwet 1848). Een bij wet vastgesteld reglement op het beleid van de regering van de Oostindische bezittingen werd vervolgens in 1854 vastgesteld middels invoering van het Indisch Regeringsreglement, voor de bezittingen in de West geschiedde dit in 1865. In tegenstelling tot de genoemde gebieden bleef het gezag in de ‘etablissementen’ aan de kust van Guina berusten op basis van besluiten zonder dat enige parlementaire controle aanwezig was vanuit Nederland of ter plaatse. Wel werd door middel van een Reglement van Bestuur uit 1847 het bestuur zelf op een meer omvattende grondslag ingericht. Dit zou overigens zou blijven tot 1872. In 1864, slechts enkele jaren voorafgaande aan de overdracht aan de Britten, verwoordde Minister Fransen van de Putte aan de Tweede Kamer de in het moederland bestaande onduidelijkheid omtrent de status van de Afrikaanse kolonie binnen het Koninkrijk:
’Het kan betwijfeld worden, of de Nederlandsche vestiging ter Kuste van Guinea eene kolonie of territoriale bezitting in eigenlijken zin zij. Niettemin erkent de ondergeteekende, dat, zoolang ook voor haar geen regeringsreglement bij de wet is vastgesteld, aan art. 59 der Grondwet niet volledig zal voldaan zijn.
De hiervoor vermelde suggesite als zou de kolonie slechts een ‘bezitting in eigenlijke zin’ zijn is in overeenstemming met het hierna behandelde Besluit van 1815 waarin wordt gesproken van ‘etablissementen’ aan de kust van Guinee. Dit terwijl overigens in de tijd van de Westindische Compagnie wel degelijk van de kolonies aan de kust van West-Afrika werd gesproken. De opmerking van Fransen van de Putte weerspiegelt daarom geenszins de realiteit in Guinea zelf van die dagen waarin daadwerkelijk recht werd gesproken binnen een institutionele context. Ook Van Vollenhoven erkende overigens reeds dat papieren proclamaties en instituties geenszins de enige bron konden vormen van staatsrecht, met name in het toentertijd geldende staatsrecht in de bezittingen overzee. Gezien het voormelde citaat bestond er in moederlandse parlementaire kringen in ieder geval kennelijk in de jaren 1860 weing animo om alsnog een regeringsreglement voor de kolonie, hoe men deze ook definieerde, vast te stellen.[7] Minister Fransen van de Putte voegde daaraan op 10 mei 1865 toe dat het ontwerpen van een reglement voor de kust van Guinea geen makkelijke taak zou zijn aangezien het volgens de minister in 1865 ‘onzeker is op welke wijze wij daar territoir bezitten.’[8]
Alvorens wij nader kunnen ingaan op de onthoofding van Koning Bonsu, zal in het hierna volgende eerst een overzicht worden gegeven van de grondslagen waarop het bestuur van de Guinese kustkolonie dan wel berustte. De hiervoor vermelde ‘onzekerheid’ vormde geen beletsel vormde voor rechtspraak en machtsuitoefening ter plaatse binnen het overzeese Koninkrijk der Nederlanden tussen 1815 en 1872.
3 Instructie voor de Gouverneur-Generaal (1815)
De grondslag van het Nederlandse bestuur vanaf 1815 berustte op het Besluit van 27 Juli 1815, nr. 31 (hierna: het Besluit van 1815)[9]. Tot Gouverneur-Generaal van Nederlands Guinea werd de grote voormalige Nederlands-Indische bestuurder Herman Willem Daendels aangesteld (art. 4 Besluit van 1815). De energieke maar weinig orangistisch ingestelde Daendels werd overigens door Koning Willem I weinig vertrouwd en waarschijnlijk daarom naar Guinea gezonden waar hij weinig kwaad kon ondernemen.
Naast het Besluit van 1815 werd op dezelfde datum een instructie verleend aan de Gouverneur, de ‘Instructie voor den Gouverneur-Generaal ter Kuste van Guinea’ , waarin in meer detail de taken en werkwijze van de Gouverneur-Generaal werden vastgelegd. In artikel 7 van de Instructie werden de bevoegdheden op bestuurlijk, civil en militar gebied samengebundeld in de persoon van de Gouverneur-Generaal zelf:
‘De Gouverneur-Generaal zal de opper-directie voeren over deNederlandsche Etablissementen ter Kuste van Guinea, zoo in het militaire als in civiele, politieke en huishoudelijke, van wat aard en nature zulks ook zoude mogen zijn, en hij zal omtrent alles, wat den dienst in dezelfde Etablissementen betreft, alleen met het Departement van Koophandel en Koloniën corresponderen.’
Er was weliswaar een Koloniale Raad, maar deze had geen regelgevende bevoegdheden. De Gouverneur-Generaal regeerde op zuiver autocratische wijze. Ook fungeerde hij als rechtgevende en rechtsprekende instantie. Op grond van art. 8 van de Instructies zetelde hij in het Fort Elmina, maar had hij de mogelijkheid om zijn residentie te verplaatsen naar Chama of Axim. De Gouverneur-Generaal had ingevolge de Instructies voorts als taak om reeds tijdens de WIC gesloten verdragen te eerbiedigen, alsmede om gewoonterechtelijke gebruiken met de Afrikaanse volkeren na te leven.[10] Op grond van art. 19 van de Instructie diende hij er teven voor te zorgen dat alle de oude verdragen met de naburige Koningen of volken, ‘ook die, bekend onder den naam van costumen’, behoorlijk werden onderhouden.
4 Naar het Reglement van bestuur (1847)
Na het overlijden van Daendels werd bij Besluit van 1 november 1819 de naam Gouverrneur-Generaal afgeschaft en de hoogste titel aan de kust van Guinea gewijzigd in die van Kommandant (art. 12 Besluit van 1 november 1819). De Kommandant mocht voortaan alleen in Elmina resideren. Op 23 maart 1838 werden werden enkele wijzingen aangebracht in de inrichting van het bestuur zonder daarin wezenlijke verandering te brengen. In 1838 werd de titel van de Kommandant omgevormd tot die van Gouverneur. Pas in het jaar 1847 werd zo een begin gemaakt met een meer omvattende regeling van het bestuur in de vorm van het ‘Reglement van bestuur voor de Nederlandsche bezittingen ter Kuste van Guinea’ (hierna ‘het Reglement’), nog net voor het revolutiejaar 1848 vastgesteld door Koning Willem II.
Dit reglement betekende een belangrijke modernisering en formalisering op het gebied van de rechtspraak in de nederzetting. In artikel 6 van het Reglement van 1847 werd zelfs een rechtbank ingesteld. Deze bestond uit de Gouverneur als voorzitter, de Boekhouder en de Officier van Justitie die tevens als griffier fungeerde, de hoofdingenieur van de mijnen, de oudste in rang aanwezige resident, de oudste in rang aanwezige officer van het garnizoen, en de beide ingezetenen die leden van de Koloniale Raad waren (art: 6 Reglement). Ingevolge hetzelfde artikel 6 moesten bovendien vonnissen de gronden inhouden waarop zij rusten. Dit was een belangrijke vooruitgang ten opzichte van voorheen, een vooruitgang die overigens in Nederland zelf al was vastgelegd in de Grondwet van 1815.
Artikel 7 Reglement omschreef de bevoegdheid van de rechtbank (‘De Regtbank te St. George Delmina’).[11] De rechtbank deed uitspraak in burgerlijke zaken met minstens drie rechters, en zonder beroep ‘omtrent alle vorderingen, eene waarde van f 3000 niet te boven gaande.’ Wanneer de waarde in geschil meer dan fl. 3000 was, kon hoger beroep worden aangetekend bij de Hoge Raad, ‘onverminderd de bevoegdheid van de Regtbank, om de voorloopige executie, met of zonder borgstelling, te bevelen.’ In criminele zaken werd recht gesproken door een college van vijf rechters, en in het hoogste ressort, ‘behoudens dat de uitvoering der doodstraf, in afwachting van Konings beslissing, wordt geschorst, wanneer de veroordeelde aan Hoogstdezelve een verzoek doet om gratie; in welk geval dat verzoek met de processtukken wordt gezonden aan het Departement van Koloniën. Alle zaken worden beslist bij volstrekte meerderheid van stemmen.’
In artikel 9 van hetzelfde Reglement werd voorts specifiek bepaald dat ten aanzien van Europeanen en daarmee gelijkgestelde personen, meestal mulatten mits zij christenen waren en ingeschreven in Elmina[12], de rechtbank zich ‘zoveel doenlijk regelt naar de in Nederland bestaande wetten’. In wezen was dit niets nieuws aangezien al ten tijde van de WIC een dergelijke bestuurspraktijk zich had ontwikkeld, ware het niet dat door deze codificatie uitdrukkelijk werd vastgelegd dat op de Afrikaanse delen van de bevolking (in de woorden van het Reglement ‘de inboorlingen’) ‘in het algemeen de landswetten en gebruiken worden toegepast’, echter ‘voor zoover zij niet tegen algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid strijden.’[13] Voorts werd daar in de laatste zin aan toegevoegd ‘In geen geval worden verminkende straffen opgelegd.’ Let wel, deze passage werd in 1847 ingevoerd, dus negen jaar na de dood van Koning Bonsu.
Zoals hiervoor reeds vermeld, is na 1847 geen wijziging aangebracht in de bestuursregeling van de kolonie. Kennelijk vond het moederland het niet waard om alsnog een regeringsreglement in te voeren na 1848. Ook de afschaffing van de slavernij in 1863 noopte daar kennelijk niet (meer) toe in het zicht van de gehele terugtrekking uit de kust van Guinea die in 1872 leidde tot formele overdracht aan Engeland.[14]
5 Het recht aan de kust van Guinea
Nu enig licht is geworpen op de staatsrechtelijke grondslagen van het Nederlandse bestuur, kom ik nu bij de eigenlijke vraag en dat was of Koning Bonsu, die zoals vermeld in het jaar 1837 werd veroordeeld, nu wel of niet door het Nederlands gezag kon worden veroordeeld. Zoals bleek uit het voorgaande was op dat moment de rechtbank de Elmina nog niet formeel ingesteld. Dat geschiedde pas in 1847. Hoewel het erop gehouden kan worden ook al voorafgaand aan het Reglement van 1847 ‘zoveel doenlijk’ de facto Nederlands recht werd toegepast door de Gouverneur als enig juridisch instituut, is het de vraag welke bepalingen en wetten exact werden gehanteerd. Het is de nog maar zeer vraag of het Nederlands Wetboek van Strafrecht van 1813 (de ‘Code Penal’ van 1813) werd toegepast en voorts of het, indien toegepast, dit integraal geschiedde. In de overige gebieden overzee werd het Nederlands recht niet automatisch identiek toegepast en gold voorts voor zover het civielrecht betrof in ieder geval tot 1868 nog het Oudhollands recht. Of voorts het Nederlandse Gesel- en Wurgbesluit van 1814 in Guinea al dan niet door de Gouverneur werd toegepast is schrijver dezes evenmin bekend en iedere uitspraak daarover moet als uiterst speculatief verre worden gehouden. Een complicatie daarbij is dat, althans wederom voor zover bij de schrijver dezes bekend, het rechterlijk archief te Elmina en wellicht daarmee het vonnis op grond waarvan Koning Bonsu werd veroordeeld, als dat al was bewaard, verloren is gegaan tijdens brand in Elmina.[15] Wederom is het hier niet de intentie om tot speculatie over te gaan.
Kan er dan helemaal niets worden gezegd over het recht of tenminste de rechtsomgeving waarin Koning Bonsu werd veroordeeld? Dit is wel degelijk goed mogelijk indien een milde vorm van anachronisme wordt toegestaan en aldus mits omgeven met de nodige voorzichtigheid conclusies worden getrokken. In het jaar 1851 (dus 14 jaar na de veroordeling van Koning Bonsu) werd door de Gouverneur Anthony van der Eb zijn tot op heden overigens meer door antropologen dan door rechtswetenschappers bestudeerde verslag gedaan over de wetten van de Afrikaanse bevolking, getiteld ‘Verslag van Inlandsche wetten en gebruiken op Nederlandsch grondgebied ter Kuste van Guinea, opgemaakt ten gevolge slotbepaling van artikel 9 van het Reglement van bestuur aldaar’[16]. Het genoemde artikel 9 op basis waarvan Van der Eb zijn Verslag had uitgebracht, had in 1847 reeds aan de Gouverneur opgedragen een ‘compendium’ te maken van de in Guinea geldende locale wetten en gebruiken. Met drie jaar vertraging werd het Verslag in 1851 aan het Departement van Koloniën gezonden. [17]
Het Verslag (of compendium) werd opgesteld tijdens het derde bewind van Gouverneur Van der Eb dat duurde van 1847 tot aan zijn overlijden in 1852. In de jaren 1837-1838, dus ten tijde van de veroordeling van Koning Bonsu, bekleedde dezelfde Van der Eb reeds deze positie, evenals van 1840 tot en met 1846 (alhoewel onder een andere titel). Gerust kan dus gesteld worden dat Van der Eb in de periode van 1837 tot en met 1852 met intervallen de belangrjkste post in de kolonie heeft vervuld, welke positie hem in staat moet hebben gesteld om een goed beeld te kunnen geven van de werkelijke toestand van het recht en de bestuurspraktijk in die periode. Het Verslag dat Van der Eb in 1851 schreef kan dus onder de hiervoor vermelde voorzichtigheid mijns inziens tevens worden aangewend om de rechtstoestand van 1838 te beschrijven. Uiteraard enkel vanuit zuiver Nederlands perspectief. Van der Eb vermeldt overigens ook de veroordeling van Koning Bonsu uitdrukkelijk in zijn beschrijving van het gebied van Boutrij, waar Koning Bonsu zetelde. Van der Eb vermeldt hierover in zijn Verslag (1851):
‘Onder het gebied van Boutrij bestaat sedert de veroordeeling van Koning Bonsoe geen algemeen hoofd, en staan thans enkele krommen in het Ahantasche landschap op zich zelven, of meerdere krommen worden door eenen Landvoogd beheerscht. In het laatste geval heeft elk krom nog deszelfs Caboceer of kroms groote welke aan den Landvoogd ondergeschikt is (…)’
6 Nederlands en inheems recht
Wat zegt het Verslag nu omtrent het rechtssysteem? Er werd onderscheid gemaakt tussen twee verschillende soorten rechtssystemen, enerzijds het ‘Nederlandse’ recht en anderzijds het inheemse gewoonterecht (in de woorden van het Verslag het ‘inboorlingenrecht’). Als aan Europeanen gelijkgestelden werden zoals reeds vermeld ingevolge het Reglement van 1847 beschouwd de christelijke afstammelingen van Europeanen. Ten aanzien van de inheemse bevolking werden hun eigen wetten en gebruiken toegepast (art. 9 Reglement 1847). Het Verslag beschrijft vervolgens die inheemse tradities en gebruiken vrij uitvoerig (zeker voor die tijd). Opvallend is dat het Verslag spreekt van verschillende ‘Regeringen’. De verschillende Regeringen zoals deze door Van der Eb werden beschreven waren achtereenvolgens die van Elmina (tevens hoofdzetel van het Nederlands bestuur), Axim, Boutij, de Saccondese Regering, de Chamese Regering en Hollands Accra. Elke Regering was weer onderverdeeld in verschillende Kwartieren naar gelang van de grootte van het krom. Aan het hoofd van iedere Regering stond de Koning. Daarnaast is er in het Reglement veel aandacht voor de verhoudingen met andere vorsten en hoofden die buiten de kolonie vallen.[18] De relatie tussen de voornamelijk aan de kust gevestigde kolonie en deze derde volkeren was van belang voor een kleine kolonie die voor zijn levensvatbaarheid afhankelijk was het onderhouden van goede verdragen met deze buitenlandse vorsten. De rechtsverhoudingen tussen het Nederlands Gouvernement en die derde volkeren en regeringen blijven in dit artikel buiten beschouwing.
Het Verslag geeft belangrijke beschrijvingen van de geschillenbeslechting door de inheemse bevolking. Van der Eb beschrijft onder andere dat deze verschillende Regeringen bevoegd zijn tot het beslissen en afmaken van palabbers (geschillen); Bij de beschrijving van Van der Eb past natuurlijk enige terughoudendheid omdat de wijze van geschillenbeslechting van de inheemse bevolking uiteraard van geheel andere aard was dan de Europese begrippen. Door Van der Eb genoemde begrippen als ‘zaak’ en ‘geschil’ geschiedden tegen een geheel andere culturele context. Ook deze rechtsantropologisch interessante en eigenlijk noodzakelijke discussie moet voor dit artikel buiten beschouwing gelaten worden.
Het Verslag beschrijft dat de Koning voor een zaak van belang ‘alle Makelaars, Vaandrigs en Kroms Grooten’ bijeenroept; voor gewone zaken komen de ‘Kroms Grooten’ bij de Koning;. Het Verslag beschrijft voorts onder andere de verschillende rituelen, de bewijslevering en getuigen; onder hoe de partijen rum drinken bij geschillen en ‘fetiches’ drinken. Het gaat de reikwijdte van dit artikel te buiten om al deze inheemse gebruiken te bespreken, en daarvoor is het Verslag zelf de aangewezen bron voor nadere bestudering, alsmede uitgebreid modern antropologisch onderzoek dat in ruime mate aanwezig is over West-Afrikaans gewoonterecht. Wat voor de vraagstelling van dit artikel van meer belang is, zijn de gebieden waar het ‘Europese’ recht en het ‘inheemse’ recht met elkaar botsen of elkaar overlappen.
7 Rechtsmacht
Blijkend uit het Verslag en het Reglement van 1847 bestond er, althans in theorie een rechtspluralistisch systeem, zij het in een zeer vroege vorm. De kolonie kende volgens het rapport van Nagtglas in het jaar 1860 een totale bevolking van 18.000 t0t 20.000 mensen, bestaande uit verschillende groepen: de inheemse stammen, de afstammelingen van gemengde afkomst, de Afrikanen in Nederlandse dienst en de soldaten die werden ‘gerecruteerd’ voor de dienst in Nederlands Oost-Indische gebieden. De kolonie bestond omstreeks het midden van de eeuw uit een ‘complexe, pluriforme samenleving;’ (zie Larry W. Yarak, A West African Cosmopolis: Elmina (Ghana) in the Nineteenth Century. Seascapes, Littoral Cultures, and Trans-Oceanic Exchanges.12-15 Feb. 2003. Library of Congress, Washington D.C., 28 Dec. 2011 http://www.historycooperative.org/proceedings/seascapes/yarak.ht )
Dit werd gecodificeerd in art. 9 van het Reglement 1847, maar bestond waarschijnlijk ook reeds in de jaren daarvoor.[19] Dat daarbij in de Nederlandse koloniale visie althans sprake was van onderschikking van het inheemse recht blijkt uit de reeds genoemde zinsnede in art. 9 luidende dat ‘in het algemeen de landswetten en gebruiken worden toegepast’, echter ‘voor zoover zij niet tegen algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid strijden.’ Deze algemene beginselen waren zonder enige twijfel de Europees-Nederlandse opvattingen over rechtvaardigheid en billijkheid. Daaraan werd in de laatste zin van artikel 9 toegevoegd: ‘in geen geval worden verminkende straffen opgelegd.’
Bij de misdrijven door Koning Bonsu begaan jegens de Nederlandse gezanten, moet niet alleen worden beoordeeld of dit naar inheems of Nederlands recht moest worden bestraft, maar dient eerst de vraag beantwoord te worden of Koning Bonsu binnen het recht van de Nederlandse kolonie kon worden berecht, met andere woorden of er rechtsmacht bestond om hem te straffen. Naast de hiervoor genoemde begrenzing van het rechtspluralisme ten gunste van de koloniale overheid, zal tijdens de procedure tegen Koning Bonsu rekening zijn gehouden met de politieke context. Het doden van de Nederlandse bestuurders vond immers plaats tegen de context van een opstand van Koning Bonsu tegen het Nederlands gezag. Dit leidt tot dezelfde discussie die in moderne tijden nog steeds speelt, namelijk de vraag wanneer een onderdaan naar het strafrecht van het eigen land moet worden beoordeeld, en wanneer dezelfde persoon als een vijand in een oorlog moet worden beschouwd die zich buiten de sfeer van het rechtsstelsel heeft begeven. Het Nederlandse Gouvernement zal in die constellatie niet snel geneigd zijn geweest om Bonsu naar zijn eigen recht te laten berechten. Bovendien, wie binnen zijn ‘Regering’ had de Koning – die immers de hoogste in rang was – kunnen straffen behalve de Goden of de voorouders zelf?
Uit de bewoordingen van het Verslag van Van der Eb blijkt ondubbelzinnig dat Koning Bonsu tot de ‘Regeringen’ der onderhorige Koningen behoorde. Het Verslag noemt Koning Bonsu specifiek als de voormalige vorst van het gebied van het onderhorige Boutrij. Volgens het Verslag viel Boutrij onder te verdelen in een ‘rechtstreeks gebied’ dat via vier Makelaars (hoge bestuurders) onder het gezag van het Gouvernement viel, en een buitengebied:
‘Voor het regtstreeksche gebied van Boutrij bestaan vier Makelaars (een soort hogere bestuurders) waarmede het Gouvernement handelt, en waaraan de bevelen, en van het volk te ontvangene diensten worden opgedragen. Van oudstijds bestaan er bovendien op verschillende strand en boschkrommen welke alhoewel onder het gebied van Boutrij behoorende, niet in de onmiddelijke nabijheid liggen, Makelaars. Op zoodanige krommen echter waar geene Makelaars bestaan wordt met de kroms grooten onderhandeld’
Alhoewel het niet zeker is of de moord van de twee Nederlandse gezanten letterlijk binnen Nederlands grondgebied plaatsvond, kreeg het Gouvernement snel lucht van de moord op de gezanten. De executie volde eveneens snel. Het Nederlands gezag strekte letterlijk zover als de arm van de machtsuitoefening zelf. Zoals hiervoor reeds aangegeven rekende het Verslag Boutrij al dan niet direct tot het Nederlands gezag, zij het gedeeltelijk indirect via de Makelaars. Dan ligt de volgende stap om Nederlandse rechtsmacht toe te kennen niet ver verwijderd. Baesjou Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat hoewel Boutrij al dan niet geheel binnen de grenzen van de kolonie viel, het Gouvernement niettemin bevelen kon geven aan de Makelaars; er moet dan ook jurisdictie aanwezig zijn geacht ten aanzien van de Koning zelf.
8 Toepasselijk recht
Dan is er de tweede vraag, namelijk welk recht van toepassing kon worden geacht. Eigenlijk vallen rechtsmacht en rechtstoepassing in deze samen. In die dagen bestonden overigens nog geen conflictregels van ‘intergentieel recht’ of de moderne mogelijkheid dat een rechter in een aanhangige procedure naar buitenlands recht oordeelt (zie René Baesjou, “Dutch ‘Irregular’ Jurisdiction on the Nineteenth Century Gold Coast,” African Perspectives (Leiden, the Netherlands), 2 (1979), 56-66. ) Curiously, the first contract drawn up in 1642 after the Dutch took the fort from the Portuguese is missing from the archives of the West India CompanyHet doden van de twee Nederlanders voor Koning Bonsu kan gezien de wetten van die tijd en plaats niet anders dan als moord worden gezien op twee Europeanen, op wie het Nederlandse recht ‘zoveel doenlijk’ van toepassing was. Maar hoe bakende het Verslag nu het strafrecht af tussen het inheemse recht en het Nederlandse recht? Na een beschrijving van de straffen tussen de ‘inboorlingen’ laat het Verslag geen misverstand bestaan over wat geschiedt als moord in het Nederlands grondgebied plaatsvindt:
’Het zal wel geen betoog behoeven dat op het Nederlandsche grondgebiedzelden moord wordt gepleegd, zonder dat het Gouvernement er kennis van bekomt; de misdadiger wordt als dan volgens de Hollandsche wet gestraft, of onttrekt zich aan dezelve door zich onmiddelijk na het plegen der manslag het leven te benemen, hetgeen dikwijls geschiedt bij onvermogende of dezulken die berekenen kunnen voor Europeanen teregt te zullen staan.’
Als wij dit toevoegen aan het reeds vermelde in art. 9 van het Reglement 1847 vervatte beginsel dat het inheemse recht moest wijken indien en voorzover dat recht strijdig was met onder andere de Nederlandse opvatting van rechtvaardigheid, ontstaat het beeld dat Koning Bonsu naar Nederlands recht van die dagen en op die plaats een ernstig misdrijf had begaan. Zijn Koninklijke status kon hem daarbij niet baten aangezien hij onder het recht van de Nederlandse kolonie viel. Het doden van twee Nederlandse gezanten tijdens een opstand zal door de Nederlandse autoriteiten onmiskenbaar in strijd zijn geacht met de opvattingen van rechtvaardigheid.
9 Slot
De conclusie kan dan ook niet anders zijn dat Koning Bonsu volgens de Nederlandse normen in die tijd een crimineel was, die zijn misdrijf met het leven moest bekopen. De ambtenaar die minister Plasterk wees op de nuances omtrent het toepasselijke recht had formeel-juridisch gelijk: Koning Bonsu is destijds rechtmatig veroordeeld. Voordat u mij veroordeelt geef ik graag toe dat het feit dat dit barbarisme inderdaad naar positief recht van die tijd en plaats gerechtvaardigd was, niet strookt met onze huidige normen van rechtvaardigheid. Misschien geeft Arthur Japin ons wel het beste advies in zijn nawoord bij zijn boek waar hij stelt dat het verleden een ander land is, waar de mensen de dingen anders doen dan wij nu. Maar dat neemt niet weg dat ambitieuze ambtenaren soms beter kunnen zwijgen dan spreken.
18 december 2011
[1]De auteur is voormalig advocaat in de Nederlandse Antillen en Nederland en rechtshistorisch onderzoeker. Hij is te bereiken per email op Palamedeslegal@aol.com.
[2] Arthur Japin, De zwarte met het witte hart, nawoord bij de 52e druk, 2010.
[3] Zie Cornelis van Vollenhoven, Staatsrecht Overzee, 1934.
[4] Deze Instructies waren vaak geschreven in de vorm van specifieke instructies aan de bewindvoerders overzee en geen wetten in moderne zin. Vgl. bijvoorbeeld de Instructie voor de Directeur Gen. over de Kuste van Africa van 21 nov. 1768, Pl. B. IX 1276 e.a.
[5] Art. 60 Grondwet 1815: ‘De koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de volkplantingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.’
[6] In Art. 59 Grondwet 1840 (zie voetnoot hiervoor) werd een zin toegevoegd aan het oudere artikel 60 luidende ‘Aan de Staten-Generaal zullen, in den aanvang van elke gewone zitting, worden medegedeeld de laatst ingekomen staten van ontvangsten en uitgaven van opgemelde volkplantingen en bezittingen.
[7] ‘Een aanvankelijk onderzoek heeft hem (i.e. de minister, red.) echter overtuigd, dat de moeilijkheden, aan de uitvoering verbonden, geene bepaalde toezegging hieromtrent voor het oogenblik veroorloven’, zie ‘Instructies en beleidsreglementen nopens het beleid der Regeering ter kuste van Guinee van 27 Juli 1815’, gepubliceerd door J.C. Baud in de Bijdragen omtrent de Taal-, Land- en Volkenkunde, Vol. 86, nr. 1 (1930)
[8]Zoals geciteerd door J.C. Baud in de ‘Instructies en beleidsinstrumenten nopens het beleid der Regeering ter kuste van Guinee van 27 juli 1815’ (zie noot 7)
[9] Instructies en beleidsreglementen nopens het beleid der Regeering ter kuste van Guinee van 27 Juli 1815
[10]Een vergelijkbare instructie was verleend in art. 27 van de Instructie voor den Directeur Gen. van 21 november 1786, Pl. B. IX, 1273.
[11]Justitiële taken werden in de tijd van de WIC door een Directeur Generaal uitgeoefend. Deze werd reeds vanaf 5 juli 1624 ondersteund door een secteraris.
[12]Ingevolge art. 8 Reglement werden als aan Europeanen gelijkgestelden beschouwd ‘alle afstammelingen van dezelven, welke de Christelijke Godsdienst belijden, en als zoodanig in een door den Gouverneur aan te leggen register zijn ingeschreven’ (art. 8 Reglement).
[13] Een dergelijke regeling, die wellicht een vroege vorm van rechtspluralisme aankondigt, doet denken aan het in Nederlands-Indie ontwikkelde adatrecht; dit laatste werd echter pas veel later als zodanig door de Leidse hoogleraar Cornelis van Vollenhoven (1874-1933) ontwikkeld.
[14] De slavenhandel zelf werd door Nederland in 1807 afgeschaft.
[15] Dit sluit natuurlijk niet uit dat er wellicht in de archieven die vooral dankzij de historisch roman van Arthur Japin steeds meer in de belangstelling staan meer hierover zal worden gevonden.
[16] Gepubliceerd in de Bijdragen omtrent de Taal-, Land- en Volkenkunde, Vol. 88, nr. 1 (1931)
[17] Art. 9 vermeldde dat het binnen een jaar moest geschieden: ‘De Gouverneur zorgt, dat binnen het jaar na de afkondiging van het tegenwoordig reglement, een compendium der landswetten en gebruiken worde vervaardigd, en aan het Departement van Koloniën gezonden’
[18]De contacten met de buitenlandse vorsten waren van groot belang voor het aanleveren van soldaten die in Nederlands-Indie konden worden ingezet.
[19]Ook hier is weer een zekere continuїteit te zien met de bestuurspraktijken van de WIC. In de regel sloot de WIC in de eerste plaats verdragen met buitenlandse vorsten of ‘natiën’ ter bevordering van de handel. Pas als enig daadwerkelijk gezag werd uitgeoefend op de eigen onderdanen overzee, werden Nederlandse wetten toegepast. Maar de scheidslijnen waren niet altijd duidelijk tussen verdragsrecht en gezagsuitoefening, vooral niet in de gebieden van indirect bestuur. Dat gold zowel in Oost-Indië als in de West-Indische gebiedsdelen. De marrons in de binnenlanden van Suriname werden bjvoorbeeld feitelijk nimmer ‘onderworpen’ aan het Nederlands gezag en de relatie van het Nederlands gezag met de marrons bleef dan ook op verdragen berusten. Er was kortom altijd wel een zeker contact met andere ‘rechtssferen’.
Recent Comments