Archive | July 2011

St. Maarten: Flamboyante vrijheid (DEEL 1)

 abolition

De afschaffing van de slavernij binnen het Koninkrijk der Nederlanden geschiedde zoals bekend  in 1863. Dat is in vergelijking met de overige Europese kolonisatoren rijkelijk laat. Na Engeland (1833), de Deense Antillen (Vestindien, 1846) en Frankrijk (1848), maar gelukkig nog net voor het einde van de Amerikaanse Burgeroorlog in 1865. In het westelijk halfrond zouden alleen Cuba (1888) en hekkensluiter Brazilie (1888) nog later komen.

Er is onder Nederlandse historici relatief veel aandacht geweest voor de afschaffing van de slavernij in Suriname en Curacao, echter zonder dat hierbij ook onderzoek is gedaan naar de beleving van de afschaffing door de voormalige slaven zelf. Gelukkig beginnen de witte plekken in de geschiedschrijving zich langzaam te vullen met informatie.

Een van de witte plekken is het lot van de slaven op het eiland St. Maarten. Het half Franse, half Nederlandse eiland verkeerde in een bijzondere positie als gevolg van de afschaffing van de slavernij aan de Franse zijde van het eiland op 27 mei 1848. Als gevolg hiervan braken onlusten uit aan de Nederlandse kant, die werden gesust door het in loondienst nemen van de voormalige slaven. Zij waren uiteindelijk toch (zoals meestal) ook als vrije burgers nog altijd economisch afhankelijk van de voormalige slaveneigenaren.

Andere oorzaken voor het feit dat de opstand snel de kop kon worden ingedrukt waren wellicht gelegen in de economie van St. Maarten zelf. Het eiland verkreeg zijn inkomsten voornamelijk door middel van smokkelhandel en pas secundair door middel van plantagehouderij. De meeste slaven waren op het eiland werkzaam in de zoutpannen bij Philipsburg. De zoutwinning was over het algemeen minder zwaar dan de suikerwinning. Een kleinere groep werkte op de in omvang beperkte suikerplantages of als huisslaaf. Deze omstandigheden kunnen ook redenen zijn geweest waarom de slaven niet in groteren getale in opstand zijn gekomen in 1848.

Ook speelde de ligging van St. Maarten temidden van de Franse en Britse eilanden wellicht een rol. St. Maarten had altijd al een open economie, in tegenstelling tot Suriname dat hermetisch van concurrerende machten was afgesloten. Er waren daarom altijd al meer mogelijkheden voor slaven om weg te vluchten van het eiland en elders een al dan niet veilig heenkomen te zoeken. Bovendien was vrije circulatie van personen en goederen al geregeld in het nog altijd vigerende artikel 6 van het Verdrag van Concordia tussen Nederland en Frankrijk van 1648 (*).

Recent stuitte ik op het boek ‘Dagen van gejuich en gejubel’ door Glenn Willemsen (2006). Daarin wordt eindelijk inzicht gegeven in de gebeurtenissen van na 27 mei 1848, de dag waarop de slavernij in Frans St. Maarten werd opgeheven. Hierin beschrijft auteur Willemsen dat de blanke meesters op het Nederlandse gedeelte de informatie over de afschaffing achterhielden om zo de oogst binnen te halen. De slaven waren echter al snel op de hoogte van de situatie aan de andere kant van het eiland, dat zij slechts in enkele minuten konden bereiken.

Het is sprekend voor de uitzonderlijke situatie van St. Maarten dat de Emancipatie niet wordt geplaatst in 1863 zoals op Curacao en Suriname, maar in juli 1848. De voormalige slaven op St. Maarten maakten als reactie op de gebeurtenissen in 1848 een combinatie van dans en lied genaamd ponum (spreek uit: ”panam”).

Onderzoekster Clara Reyes deed onderzoek naar ponum. De St. Maarteners zwaaiden met takken van de flamboyantboom, die in juli in volle bloei staat. In het lied komt naar voren dat de slaven al op de hoogte waren van de Emancipatie voordat de blanken het hun hadden verteld: ‘Ah be been hearum buh massa been a hidum’ (We hebben ervan gehoord maar de meester heeft het voor ons verborgen gehouden). Ponum was verdwenen op het eiland maar werd herontdekt door de St. Maartense Carolyn Jenkins en is nu helemaal terug op het eiland. Met de flamboyant in de hand wel te verstaan, geen ”broken chains”!

 

Tekst Ponum lied:

Oh Po’ slave

Oh slave

Oh po’ slave

Ah be go’nancipation

Ah be benna hear! em long time

Georgy benna hide’em

Oh Po’ slave

Oh Po’ slave

Oh Po’ slave

Oh Po’ slave

Ah be go’nancipation

Work vi! Work vi! Work vi!

Work vi! Work vi! Work vi!

(last two lines pronounced)

Wuk vie! Wuk vie! Wuk vie!

Wuk vie! Wuk vie! Wuk vie!

 

Bron: Dagen van gejuich en gejubel: 1 juli 1983: Viering en herdenking van de afschaffing van de slavernij in Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen, Den Haaag 2006.

Meer info zie: http://www.museumsintmaarten.org/index.php?option=com_content&view=article&id=100&Itemid=133

Nationaal archief:

//www.nieuwsbank.nl/inp/2003/07/01/Q029.htm

(*) That it shall be permitted to French persons at this present residing with the Dutch to joint French, if it so pleases them , and to take with them their movables, foodstuffs and money and other commodities, provided that they have settled their debts or given sufficient security, and the Dutch shall be able to do likewise on the same conditions; http://www.museumsintmaarten.org/index.php?option=com_content&view=article&id=92&Itemid=125

New York State: Southerners of the North (PART 2)

anti rent 

Above: poster announcing an Anti-Rent meeting in the town of Nassau (NY)

(continuation of PART 1: http://peterbruns.unblog.fr/2011/07/15/new-york-state-the-southern-state-in-the-north-part-1/)

Contact with the other British colonies intensified in the 18th century, yet not as much as is often supposed nowadays. The patroons maintained the manorial system, and used it to hold control over increasingly large estates along the River Hudson.

The land tenure system of upstate New York was a cause for much discontent among the new settlers to the area in the 18th century. Yet the patroons dug in their heels and even increased the perpetual rents. The conflict between the tenants and the patroons erupted in the so-called Anti-Rent War (also known as the Helderberg War). Though this was more of a revolt than an actual war, the conflict marked the area for many years, beginning with the death of patroon Stephen van Rensselaer III, the last ”benevolent” patroon of Rensselaersswyck in 1839.

By 1845 most of the leaders of the revolt had been tried and sentenced to prison. The state attorney, John van Buren personnally conducted their prosecution. From a 21st century perspective however, the strengthened position of the landowners turned out to be a Pyrrhic victory. Regardless of the apparent victory of the land owners – and by the time the conflicts that would lead to the Civil War increased – it became clear that the manorial system was coming to an end. A strong Antirenter-party held sway over local politics from 1845 to 1851 and, backed by popular support, ended the patroonships with relative ease.

In many ways, the Antirenter-party was the local counterpart of a the virulent Free Soil-movement which advocated free property right all across the United States in the last two decades before the Civil War, a movement which was to play an important role in the exacerbation of the conflict between North and South on the eve of massive westward expansion in pre-Civil War days. Not surprisingly, the Free Soil movement meet fierce opposition in the South where white elites tried to prevent free blacks from acquiring private property; yet it is a lesser known fact that the state of New York offered similar land tenure structures for such a conflict to arise.

The Anti-Rent War has not been studied in the light of the American Civil War, at least not as far as I know (and dear reader, if so: please let me know). Yet the clash between aristocratic land tenure systems and a more liberal approach was also the core of the conflict between North and South at the time. In many ways, the Anti-Rent War can be considered as a pre-conflict to the American Civil War, especially now in a time when historians agree to an ever greater extent that the Civil War wasn’t merely about slavery. It was also a conflict between different economic models, one aristocratic-feudal (South), and one based on small land owners and a fast developing industry (North).

The mid-19th century saw many of such conflicting models. The Austro/Prussian-Danish wars of the time and the Italian reunification (Risorgimento) were also conflicts over differences in economic models. As much as the Prussians were keen to construct the Kiel-canal from the North Sea to the Baltic to unite their provinces commercially, the Northern States needed to end rivalry with the South before further expanding into the West. In the same manner, the Erie Canal that was opened in 1825 brough about important changes in the New York hinterland. 

As much as we today may appreciate the abolition movement in the United States, slavery itself was not the only cause of the Civil War. The Anti-Rent war is, if many other things as well, at least one indication that it was not the north-south geography that mattered. To the states of the North it was about freedom of property, which was in its turn necessary for the industrial development of the United States in the late 19th century. That is at least what the Anti-Rent conflict teaches us.

For an informative video about the Anti-Rent War see:

YouTube Preview Image

 

New York state: Southerners of the North (part 1)

 philipse

Above: Philipse Manor Hall, Yonkers (NY) 

Colonial and early-Independence New York State has sometimes been described as a quite peculiar state where large landowners behaved almost as if they were in Virginia or South Carolina. This State has even been called the most Southern state of the North. To a large extent this is a result of the peculiar colonial history of the state of New York, more specifically the manorial land tenure system that was created by Dutch settlers in the 17th century. The so-called patroonships, created in the 17th century, survived well into the 19th century until about 1845.  In big Dutch estates in the Hudson River Valley Dutch settlers in the 17th century established these specific type of estates designed by the Dutch West Indies CompanyThe patroonships formed a coherent land title system which resulted from a mixture of Roman-Dutch company law and feudal law adapted to the specific conditions of the Dutch colony of
New Netherland. The system was created by the Dutch West Indies Company in 1639 and lasted until its abrogation in 1845. Thus patroonships existed for more than two centuries in a region central to the colonial era up to the early days of the
United States. The fact that the system  survived two transfers of power, from the Dutch to the British (1667) and from British to the
U.S. (1776-1781) indicates the robust nature of this land title system.   
Why is it important to focus on an archaic land-tenure system? Quite some essays have been published about the patroonships by American authors. Also, several Dutch scholars have studied it from a Dutch-colonial perspective. Yet, in spite of this excellent work to my knowledge the patroonships have not been placed in their American context, and by that I mean the
Americas, North and South and its Atlantic context. Below I will attempt to describe how the patroonships developed over time.
Orginally the patroonships were grants by the Dutch West India Company on whose behalf the colony of New Netherlands was formally founded. Through the Charter of Freedoms and Exemptions of 1629, the Dutch West India Company (DWIC) granted land to some of its members. The DWIC itself was a company in the almost modern sense of the word and it had members comparable to present-day shareholders. The purpose of the patroonships was to encourage immigration to the newly founded colony of
New Netherland in a time when the still dominant native population still posed a real threat to the colony’s existence. In the mid 17th century
New Netherland consisted of only around 5,000 colonists. The continuous lack of immigrants was a major threat to all colonies on the eastern shores of the American continent. 

The word ‘’patroon’’ means owner of a company or business in 17th century Dutch. It also designates an overseer or a head of an organisation in general. The patroonships are often considered as remnants of European feudalism. Colonists owed perpetual fealty to the patroon and were obliged to pay perpetual rent. These elements can certainly be considered as feudal, and many services in kind as traditionally linked with European feudalism were not implemented in the colony. Patroons had powerful rights and privileges similar to a lord in feudal times. He could create civil and criminal courts and appoint officials. As briefly mentioned above, a major concern of the Dutch West Indies Company was the survival of its colony. In order to stimulate immigration to the colony the patroons were commissioned to establish a settlement of at least 50 families within four years.  As tenants, the first settlers were relieved of the duty to pay taxes for ten years, but were required to pay the patroon money, goods and services in kind. Over time, the patroonships evolved into true manorial estates with complete communities with churches, schools and many other amenities. The patroons could make their own rules and run their own manorial courts. There is however little evidence that such courts functioned. From Dutch to British colony Governor Thomas Dongan, the governor of British New York from 1684-1688, did not break with the Dutch colonial practice of granting large pieces of land indicates how firmly rooted the patroonship system must have been by the 1680′s. It was in under his governance in 1685 that the patroonship of Van Rensselaer was granted. It became an English manor of about 850,000 acres. Not all patroons belonged to the Dutch establishment of the former Dutch colony. Patroonships had by that time already become almost aristocratic. Important families such as the Livingstones and the Philipse family ruled their manors in an almost feudal fashion.  ( continued in PART 2: http://peterbruns.unblog.fr/2011/07/18/new-york-state-southerners-of-the-north-part-2/)

Some of the sources I used: www.hudsonvalley.org  The History of American Law

e.a.

Why the Dutch Caribbean remained Dutch

carabobo

Why did the Dutch Caribbean not gain independence in the  late 18th or early 19th century like the new nations of Latin America or the U.S.? This seems at first glance a strange question, but viewed in the broader context of the American continent (i.e. North and South considered as one area) this question is not as exotic.

The late 18th and early 19th century, roughly from 1770 to 1830, was marked by great revolutions and counter-revolutions. Both in Europe and in the Americas. The United States had gained independence in 1781. Only a few years afterwards a great social upheaval in the form of the French Revolution broke out in Europe (1789). Inspired by these events Haitian slaves saw the chance to liberate their island and in 1791, after the first abolition of slavery in France in 1790, started their own revolution on the island of Hispaniola led by Toussaint Louverture. Obviously the Haitian revolution mirrored the events in Europa. These revolutionaries, sometimes referred to as the ”Black Jacobins” had great ideals, even global aspirations. On other Caribbean islands so soon riots broke out, inspired by the Haitian example. Slave revolts became an ever increasing problem for the planters in the 18th-century Caribbean. Jamaica had its slave wars already in the mid 18th century. The Dutch-Antillian island of Curacao witnessed its own slave revolt as early as in 1795 in the midst of the Haitian revolution (there had been troubles before already on the island). The 1795 rebellion was bloodily suppressed by the Dutch colonial government. The leaders of the insurgents Tula, Karpata, Wacao and Mercier and others were executed after a summary trial. Despite the numerous slave revolts in the Caribbean, a real independence movement never gained ground.

 Many scholars have tried to explain this paradox. The failure of the independence movement in the Caribbean, in contrast to those of the United States and the Bolivarian revolution, has – as most things-  multiple causes. The first cause was the fact that in most Caribbean islands, the slave population and the freed slaves formed the majority of the population. That was the case of Haiti, as well as Curacao. And the slaves and freedmen had interests completely opposed to those of the white elite. Another quite obvious reason would be that the Dutch suppressed the revolt swiftly as to never let it happen again; the momentum had been lost after 1795. 

Another reason that the independence movement on the island came to nothing, was paradoxically caused by the terrible aftermath of the mentioned Haitian revolution. The Haitian revolution did not, to say the least, live up to its promises. It had led to disastrous consequences – due to internal failures such as the devastating land tenure system and the fact that the Haitian government defaulted in its paying off of the huge debt burden towards the French state for the expropriation of the former French plantation owners. Not surprisingly the Haitian economy collapsed, exacerbated by continuous wars and riots as well as the departure of the wealthy elite of French planters. Thus Haiti offered no attractive prospect for the elites in other Caribbean islands. Almost all economic ties between Haiti and Curacao were severed within a decade, causing the trading elites of the island to focus even more on the South American mainland (modern day Venezuela and Colombia) than before.

The slave revolt of Tula in Curacao however, started already as early as in 1795, several years before the Haitian independence. Although today the slave rebellions are often depicted by slaves holding broken chains in air cast, Curacao reality was far more complicated than these images suggest. Slavery was endemic to Curacao’s colonial society yet never as important to become the single pillar of its economy such as for example in Suriname – and accordingly, slavery on Curacao was little less cruel. Nor is the image of Tula  correct. Far from the image of a poor slave breaking his chains he was a smart, educated man, in a way comparable to Toussaint Louverture. Like Louverture, Tula was well acquainted with the ideals of freedom and equality of the French Revolution. The fact that Tula’s revolt was finally suppressed by the Dutch government is ofter portrayed as evidence of supposed cruelty by Dutch Colonial goverment. In any event it is a sign that the political and administrative elite had little interest in the abolition of slavery.

The Dutch colonial government in the Hague left the local administration in the Caribbean to the local trading and administative elite, which consisted to a large extent of Sephardic Jews and white settlers native to the island. Although of course colonial administrators were appointed from overseas. Many of which has liberal views, yet they did not always settle on the islands, and if they did, over time they too tended to identify with the local elites with a true ’Caribbean’ identity. Also, the somewhat lax attitude of the Netherlands as a colonial power – at least in the Caribbean – is, again paradoxically another reason why Curacao did not become independent: local elites simply didn’t see the benefits of independence. How different is the picture if we turn to the South-American continent. While Napoleon waged war in Spain, the criollo-elite (in this context referring to the people of European descent who were born on the South American continent) saw their chance to declare independence. Most South American countries had become independent around 1830 after bloody conflicts with Spain. The elite in Curacao however had no interest in revolution.

This also explains why a great freedom fighter of South American independence, Pedro Luis Brion, fought for the ideals of Bolivar, but did not undertake any action to liberate his own island Curacao from Dutch rule (on Brion, see my earlier article, unfortunately only in Dutch:  http://peterbruns.unblog.fr/2010/04/07/twee-revolutionaire-antillianen/ ). It also explains why Bolivar – temporarily escaping problems in Venezuela- even remained on the island of Curacao for several months without any opposition by the colonial government of the island. In brief, the Dutch-colonial elites and the South American elites were excellent neighbours.This also may give an explanation as to why the another great warrior from Curacao, Manuel Carlos Piar, was to be sacrificed in Angostura (Venezuela) in 1817. Piar ideals stretched beyond that of Brion and Bolivar: he wanted equal rights for the colored people of the South American continent. After his execution Bolivar wrote that he had wasted his own blood (”he demarrado mi sangre”); apparently Bolivar saw no other choice but to sacrifice Piar: Piar was a threat to the social-economic status quo the criollo elite wanted to maintain after independence.

Of course the reasons why Curacao stayed in Dutch hands for so long are manifold. The fact that it is a relatively small island also played a major role, as well as the fact that the island’s economy relied on trade rather than agriculture. Pedro Luis Brion for example was such a successful trader, not a large plantation owner. There were no latifundia in the Dutch Antilles because of their small scale.

Fast forward to today, it is not sure what future lies ahead for the islands of the Dutch Caribbean. In any event, it may be helpful if Dutch policy makers ocasionally use the world map to see that the Dutch Caribbean is located in the Caribbean, which in its turn is located without a doubt in the Americas, and not in Europe. Standards and practices from the Netherlands may not be as effective in the Caribbean as on the other side of the ocean. That has nothing to do with the islands’ supposed backwardness, and everthing with a difference in history. And history shows the motherland never really interfered in these islands until very recently. Perhaps that awareness in itself provides a very simple insight, and a part of the solution for times ahead.

Waarom de Antillen zo lang Nederlands bleven

 carabobo

Afbeelding:  de Slag van Carabobo, Venezuela (1821)

Waarom werden de voormalige Nederlandse Antillen en met name Curacao niet eerder onafhankelijk, bijvoorbeeld al in de 19e eeuw? Dit lijkt op het eerste gezicht een vreemde vraag, maar bezien in de context van het Amerikaanse continent (dus Noord en Zuid tezamen) is deze vraag niet zo exotisch.

De laat-18e en vroeg 19e eeuw werd gekenmerkt door grote revoluties. Niet allleen in Europa maar ook in het Amerikaanse werelddeel. De Verenigde Staten hadden hun onafhankelijkheid net in 1781 gewonnen toen enkele jaren daarna in Europa de echte grote sociale omwenteling in de vorm van de Franse Revolutie losbrak (1789). Nadat zij hiervan hadden vernomen zagen Haitiaanse slaven in 1799 de kans schoon om hun eiland te bevrijden onder leiding van de creool Toussaint Louverture. Deze ”Zwarte Jacobijnen” hadden grote idealen, met zelfs mondiale aspiraties. Ook op andere Caribische eilanden braken daarom al snel onlusten uit, geinspireerd door Haiti.

Slavenopstanden werden in de 18e eeuw een toenemend probleem voor de plantagehouders in het gehele Caribisch gebied. Op Curacao kwamen de slaven al eerder in opstand onder leiding van Tula (1795). Deze opstand werd bloedig onderdrukt. De opstandelingen Tula, Karpata en anderen werden geexecuteerd.

De vele slavenopstanden ten spijt kwam het in het Caribisch gebied niet tot een echte onafhankelijkheidsbeweging. Het falen van de onafhankelijkheidsbeweging in het Caribisch gebied, in contrast met die van de Verenigde Staten en de Bolivariaanse revolutie, heeft meerdere oorzaken. De eerste oorzaak was het feit dat in de meeste Caribische eilanden de slavenbevolking en de vrijgelaten slaven de meerderheid van de bevolking vormden. Dat was in het geval van Haiti, maar ook in Curacao zo. En de slaven en vrijgelatenen hadden belangen die tegenovergesteld waren aan die van de blanke elite.

Een andere reden dat de onafhankelijkheidsbeweging op de eilanden op niets uitliep was juist een directe oorzaak van de zoeven aangestipte Haitiaanse revolutie. Die had tot desastreuze gevolgen geleid, en de Haitiaanse regering die in 1802 ontstond moest grote sommen geld betalen aan de Franse staat voor de onteigening van de voormalige Franse plantagehouders. Vervolgens was de Haitiaanse economie volledig ingestort door onlusten en het vertrek van de rijke planterselite. Dit bood geen aantrekkelijk vooruitzicht voor de elites in de andere Caribische eilanden.

De slavenopstand van Tula in Curacao (1795) vond evenwel enkele jaren voorafgaande aan de Haitiaanse onafhankelijkheid plaats. Hoewel tegenwoordig de slavenopstanden vaak worden afgebeeld door middel van slaven die met ontbloot lijf de verbroken ketenen in de lucht werpen, was de realitiet op Curacao veel gecompliceerder dan vaak wordt vermoed. De slavernij was op Curacao niet zover ontwikkeld tot een economisch systeem als bijvoorbeeld in Suriname (en op Curacao ook iets minder wreed). Tula was overigens een ontwikkeld man, evenals Toussaint Louverture en hij kende de idealen van vrijheid en gelijkheid van de Franse revolutie.

Het feit dat de opstand van Tula toch werd bedwongen door het Nederlandse gouvernement komt voorts omdat de politiek-bestuurlijke elite op Curacao weinig belang had bij het einde van de slavernij. Zij hadden bovendien de touwtjes stevig in handen terwijl de Nederlandse overheid in Den Haag zich weinig bemoeide met het bestuur in de Caribische eilanden. Tegelijkertijd verklaart die wat lakse houding van Nederland als kolonisator – voor wat het Caribisch gebied betreft - ook deels waarom Curacao niet rond pakweg 1830 onafhankelijk werd.

Terwijl Napoleon oorlog voerde in Spanje, zag de elite van het Zuidamerikaanse continent kans om zichzelf in die jaren onafhankelijk te verklaren. De meeste Zuidamerikaanse landen waren rond 1830 onafhankelijk geworden na een bloederig conflict met Spanje. De elite op Curacao had echter geen belang bij een revolutie, omdat zij alle belangrijke posten al bekleedde zonder al teveel bemoeienis vanuit Den Haag. Dit verklaart ook waarom een groot vrijheidsstrijder van de Zuidamerikaanse onafhankelijkheid, Pedro Luis Brion, ondanks zijn Curacaose afkomst wel streed voor het ideaal van Bolivar, maar zich niet bekommerde om zijn eigen eiland.

Ook verklaart de comfortabele positie van de Curacaose blanke elite waarom de tweede grote strijder uit Curacao, Carlos Manuel Piar, het met de dood moest bekopen in Angostura (Venezuela) in 1817. Piars idealen strekten verder dan die van Brion en Bolivar: hij wilde gelijke rechten voor de gekleurde bevolking van het Zuidamerikaanse continent. Na zijn terechtstelling schreef Bolivar dat hij zijn eigen bloed had verspild (‘he demarrado mi sangre”), maar kennelijk was er in de ogen van Bolivar geen andere mogelijkheid dan om Piar terecht te stellen: hij vormde met zijn idealen een gevaar voor de criollo-elite.

Er zijn natuurlijk nog talloze andere redenen te noemen waarom Curacao zo lang Nederlands bleef. De kleinschaligheid speelde natuurlijk ook een grote rol, alsmede het feit dat het eiland het vooral moest hebben van handel in plaats van landbouw. Pedro Luis Brion was bijvoorbeeld een succesvol handelaar, geen groot-plantagehouder. Er waren vanwege de kleinschaligheid ook geen latifundia (grootschalige landbouwbedrijven) op de eilanden om een echte elite van grootgrondbezitters te kweken. Ook speelde een rol dat de eilanden in belang waren afgenomen voor het moederland.

In ieder geval is het eerder bijzonder dan normaal te noemen dat Curacao en de andere Caribische eilanden niet onafhankelijk werden. Sommige redenen heb ik getracht hier aan te geven. Uitgangssituatie moet echter zijn en blijven dat de voormalige Nederlandse Antillen in de eerste plaats binnen het Amerikaanse continent zijn gelegen, en niet in Europa en dat normen uit Nederland nu eenmaal niet zo gemakkelijk zijn over te brengen naar de overzijde van de oceaan. Wellicht biedt dat op zich zeer simpele inzicht ook oplossingen voor onze tijden.

Ironie van het lot is overigens dat zowel Brion als Tula grote standbeelden en verering hebben verkregen op Curacao. Zo reflecteert de herdenking van de Curacaose helden uit het verleden de ambivalentie die de meeste Caribische samenlevingen kenmerkt.

 

 

 

La Malinche between Homer and Madam Butterfly

It is an ancient theme in European mythology, from Ancient Greece to modern times: the adventurer who reaches foreign shores and falls in love with a native woman. Homer started this ancient tradition with the travels of Odysseus. In his travels, or actuall on the way home, Odysseus met all kinds of monsters, creatures of the seas, some of which dangerously attractive such a the enchanting Circe, or actually ”Kirke” in Greek (from the Greek verb””Kirkoo, with rings, circles, sealed or encapsulated). Kirke was literally enchanting, by her magical powers Odysseus’ men  transformed into pigs. Transformers of ancient times! Perhaps an more dangerous spell was cast upon their Master, Odysseus himself as the dark Circe fell in love with him. Though Odysseus finally outwitted her, Kirke certainly was the most dangerous peril on his way home. The island Kirke called home was called Aiaia, located somewhere in the far west of the then known world on the edge of the Okeanos the surrounding continents. The ancient Greeks were no great adventures on the oceans, their ships invariably remained with the coast in sight. The open sea was both to Greeks and Romans the domain of ​​monsters and darkness, as evidenced by the story of Odysseus and Kirke.

The Romans were excellent sailors, yet only for military purposes. They detested the pirates that roamed the eastern mediterranean seaboards and spent much effort in eradicating piracy. Unlike the Greeks and the Phoenicians the Roman had no natural affinity with the sea. They were once farmers from the hills in Latium and their first knowledge of the sea they acquired from the Etruscans and the Greeks. If there was a people in Antiquity who did explore the ”Okeanos” it was the Phoenicians, and especially their related Carthaginians. They did seail towards the edges of the then known world. They followed the distant African coast towards the south and perhaps even reached Scotland and Iceland in the north.The Romans considered the Carthaginians as dangerous allies, rivals, but they also respected them as they did with many other older cultures. In the Carthaginian Wars the Romans quickly adapted to new techniques and established an excellent navy. After the destruction of Carthage in 146 B.C. it was Rome’s time to write a new Odyssea which could rival Homer’s work. Thus Virgil created the Roman equivalent of the Odyssea, caleld the Aeneid.  (in progress)

the Carthaginian Dido, the queen who falls in love with the Trojan hero. Destiny is the two lovers is not favorable, and Dido dies while Aeneas founded the city of Rome. The downfall of Carthage has been heralded as the Roman myth or at least wants us to believe.The story of Dido is then repeated many times in the history of the West. The dark Kirke has been transformed into a romantic heroine who goes tenonder by lot or by the arrival of the romantic male hero.

The discovery of the New World led to new sources of inspiration for similar myths. The conquest of Mexico by Hernan Cortes gave the romance between Cortes and La Malinche, the English settlers in Virginia copied this story with their own version of Smith and Pocahontas. The 19th century produced the story of Madame Butterfly, Cio-cio-Japanese San. Again it is not well off for the exotic beauty, while the hero fame gathers, how hollow too. It is remarkable that all these stories have in common that an exotic culture that is highly admired, tenonder goes through a twist of fate. In reality of course it was not fate but just another conquest. Once the foreign culture is overcome, the need arises apparently in the form of a tragic love. In the form of a myth, because the reality was more complicated. Next time a little more about La Malinche as a representation of this ancient European myth.  

La Malinche als mythe tussen Circe en Madame Butterfly

malinche

Het is een aloud thema in de Europese mythologie, van de Griekse oudheid tot de moderne geschiedenis: De avonturier die vreemde kusten aandoet en verliefd wordt op een inheemse vrouw. Homerus begon er al mee met de reizen van Odysseus. Deze ontmoette op zijn lange reis naar huis onder andere de betoverende Circe, of eigenlijk Kirke in het Grieks van het Griekse werkwoord ”Kirkoo”, met ringen, cirkels, verzegeld of omhuld. Kirke was letterlijk betoverend want door haar magische krachten werden de mannen van Odysseus in varkens omgetoverd. Ook werd de duistere Kirke verliefd op Odysseus. De sluwe Odysseus was haar uiteindelijk te slim af. Odysseus keerde uiteindelijk, na vele andere obstakels te hebben overwonnen, veilig thuis in zijn oude vertrouwde Griekse Ithaka om vervolgens na een bloedige strijd met zijn tegenstanders eindelijk weer eens zijn eigen wijnkelder aan te boren.

Het eiland van Kirke, Aiaia, was in het uiterste westen van de bekende wereld gelegen, aan de rand van de Okeanos die de continenten omringde. De oude Grieken waren geen enorme avonturiers over de Oceanen, zij voeren steevast langs de kust met altijd land in zicht. De Oceaan was zowel voor de Grieken als de Romeinen een terrein van monsters en duisternis, zoals blijkt uit het verhaal van Odysseus en Kirke.

De Romeinen waren tegelijkertijd praktischer en minder duister dan de Grieken. Zij waren in tegenstelling tot de Grieken en de Phoeniciers niet geen geboren zeelieden maar boeren uit Latium. Al hadden zij een grote zeemacht, en veroverden zij zelfs Brittannie door middel van hun vloot, toch hadden zij niet echt zeebenen. De kennis van de zee hadden zij geleerd van de Etrusken en de Grieken.

Het waren in de oudheid de Phoeniciers, en met name de van dit volk afstammende Carthagers, die de randen van de bekende wereld aftastten. Zij volgden de verre Afrikaanse kusten en deden wellicht zelfs IJsland aan.

De Romeinen beschouwden deze Carthagers als gevaarlijke bondgenoten, rivalen, maar zij hadden toch ook respect voor deze oudere cultuur. Daarom schreef Virgilius in zijn Aeneis over de Carthaagse Dido, de Koningin die verliefd wordt op de Trojaanse held. Het lot is de beide geliefden echter niet gunstig gezind, en Dido sterft terwijl Aeneas de stad Rome sticht. De ondergang van Carthago wordt al ingeluid, zo wil althans de Romeinse mythe ons doen geloven.

De geschiedenis van Dido is daarna vele malen herhaald in de geschiedenis van het Westen. De duistere Kirke is getransformeerd tot een romantische heldin die tenonder gaat door het lot, of door de komst van de romantische mannelijke held.

De ontdekking van de Nieuwe Wereld leidde tot nieuwe inspiratiebronnen voor soortgelijke mythes. The verovering van Mexico door Hernan Cortes leverde de romance op tussen Cortes en La Malinche, de Engelse kolonisten in Virginia kopieerden dit verhaal met hun eigen versie van Smith en Pocahontas. De 19e eeuw leverde het verhaal op over Madame Butterfly, de Japanse Cio-cio-San. Ook hier loopt het niet goed af voor de exotische schone, terwijl de held roem vergaart, hoe hol ook. 

Het is opmerkelijk dat al deze verhalen gemeen hebben, dat een exotische cultuur die in hoge mate wordt bewonderd, tenonder gaat door een speling van het lot. In werkelijkheid ging het natuurlijk niet om het lot maar om een doodgewone verovering. Zodra de vreemde cultuur is overwonnen, ontstaat kennelijk de behoefde die de vorm van een tragische liefde te geven. In de vorm van een mythe, want de werkelijkheid lag gecompliceerder. Volgende keer iets meer over La Malinche als weergave van deze aloude Europese mythe.

 

Wijziging Palamedes Blog

Waarde lezer,

Mijn blog is veranderd. Vanaf nu zal het accent liggen op de geschiedenis van Latijns-Amerika en het Caribisch gebied met de nadruk op rechtshistorische ontwikkelingen. Vandaar ook een wijziging in de titel naar ”Law & History of Latin America and the Caribbean”. Ik zal overigens wel af en toe de verbinding blijven maken naar het heden.

Vriendelijke groet,

Palamedes

Enseigner l'histoire au cyc... |
Anglais pour non-spécialist... |
videohistgeo6eme |
Unblog.fr | Annuaire | Signaler un abus | Le Lensois Normand
| Padiri Joseph FRAIPONT NDAG...
| cartes postales du morbihan